Het eerste dat ik zag, was het 15de. Amsterdam, 21 maart 1970. Ik was 12.
Van de deelnemers – óók 12 – herinner ik mij The Hearts of Soul en Dana. Dat Julio Iglesias en Mary Hopkin meededen, weet ik sinds vanmorgen.
Dana, die won, zong zittend op de rand van het podium. Zeven jaar ouder dan ik, Iers, witte jurk. Drie minuten lang haalde ik nul keer adem. Die engelenstem, betovermuziek, dat zwarte haar en hoe zij naar mij keek. All kinds of everything en Dana vervulden mij van opperst geluk, beloofden dat het mooi zou worden later, écht. Ik ging verliefd naar bed.
Nu was ik Songfestivalfan. Wat ik niemand vertelde. Mijn bril, haar en buik boden de pestbekken op school munitie genoeg.
Het jaar erop won Séverine namens Monaco. Met Dana had zij weinig gemeen. Vrouw in plaats van meisje, leeuwin versus ooilam. Dana had mij aangekeken, naar Ierland gesmeekt, wishing wells en wedding bells voorzegd. Séverine zág mij niet eens. Hautaine blik en agressieve neusvleugels. Over haar dúrfde ik niet eens te fantaseren. 13-jarig jochies die deze Française aankeken, barstten in gruzelementjes uiteen.
Nochtans vond ik Séverine’s Un banc, un arbre, une rue wondermooi. Net als All kinds of everything, maar met andere middelen, deed het wat mijn favoriete Songfestivalnummers doen. Optillen, meevoeren – op wolken, schouders. Euforiseren. Muzikaal. De Songfestivalliedtékst mag onbegrijpelijk zijn.
In ‘72 won Vicky Leandros. Zij, Grieks-Duits, vertegenwoordigde Luxemburg. Wat-zij-zong voldeed aan alle Spieringcriteria voor een goed Songfestivallied. Echter, waar All kinds en Un banc mij ziels- en mergdiep hadden geraakt, beroerde Après Toi niet eens mijn húíd. Dat lag aan Vicky’s gezicht. Leraressenponem. Stupiditeit is een puberrecht. Vier maanden later groeispurtte mijn lichaam van peer tot boom. Ik brak mijn bril in tweeën, sloeg pa de tondeuse uit handen, ontsloot voor ’t eerst een bh. (Omdat ze mijn gefrunnik “zo schattig” vond, fluisterde ze het pas na twee minuten. “Vóórsluiting.”)
En toen ’73, volmaaktste jaar ooit. Niet langer gepest, goud tot op mijn schouders. Verkering met Sonja, één na mooiste van de school. Speler van Heren I, het nieuwe zwembad. Nooit meer zó lang achtereen zó gelukkig.
Op 8 april werd ik 15. Vóór zessen wakker. Beneden stommelde moeder. Elke zondag reed ze opa naar de haven. Elke zondag voer hij met de 07:00-boot naar het vasteland en keerde hij met die van 15:00 gebroken terug. Ik stond op.
De terugweg voerde naar slingers en geschenken. Ik langslank naast mijn moeder, onuitstaanbaar schijnvolwassen, kek suède jack. Sonja kwam middags, ’s avonds aten we kip. Vanaf vandaag mocht ik roken.
Schoon, zonnig weer. Autoradio aan. En daar was het. Het lied, uitgevoerd door Anne-Marie David, Française, waarmee Luxemburg gisteravond opnieuw had gewonnen. Het ultieme, nooit overtroffen Songfestivallied. Muziek die je met alle shit en sterfelijkheid verzoent, euforie en weemoed door het lichaam jaagt. Tu te reconnaîtras heette het, maar dit was de Engelse versie, Wonderful dream, die ik wél verstond. Ik zong mee. Zo hard ik kon, schreeuwde ik het uit van geluk.