Stockholm 1975. De twintigste editie van het Eurovisie Songfestival. Op de avond van 22 maart bijt Teach-In uit Enschede het spits af. Met Ding-a-dong: een vrolijk, ongecompliceerd popnummer dat al gauw iedere kier van congresgebouw Stockholmsmässan vult. Zangeres Getty Kaspers, die ook wel wordt omschreven als de onbevangen girl next door van de Nederlandse showbizz, zet de eerste regels in. When you feelin’ all right, everything is up-tight / Try to sing a song that goes ding ding-a-dong. Bijgestaan door ‘haar mannen’ (Ard, Chris, John, Koos en Rudi) en dirigent Harry van Hoof zingt zij Nederland naar z’n voorlopig laatste Eurovisieoverwinning.

Wenen 2015. Exact veertig jaar later. Volgens Getty Kaspers een uitgelezen moment om nog één keer namens Nederland te schitteren. Niet op het allergrootste podium zelf, maar vanuit de studio in Hilversum – tijdens het voordragen van de punten. ‘Die prachtige combinatie van Nederland en Oostenrijk, veertig jaar na dato. Als je er logisch over nadenkt, was ik dé ideale kandidaat om namens Nederland de punten te geven,’ stelt de inmiddels 70-jarige zangeres uit Markelo. Waarom dat zo is, vertelde Getty onlangs tegenover Eurostory. Het werd een gesprek waarin zij terugkeerde naar haar jeugd, naar haar roots én naar die verschrikkelijke Tweede Wereldoorlog. ‘Want daar begint mijn verhaal eigenlijk. Luister, mijn leven is nogal ingewikkeld…’

Je bent in Oostenrijk geboren.
Mijn biologische moeder had een tijdje een relatie met een Oostenrijkse soldaat. Een Oostenrijker die tijdens de Tweede Wereldoorlog aan de verkeerde kant vocht. Samen met hem kreeg zij een kind. Een jongetje. In 1948 was ze opnieuw zwanger, maar niet van die soldaat. Nadat ik geboren was, ontvluchtte zij Oostenrijk. Mijn oudere halfbroertje meenemend, mij achterlatend. De eerste maanden van mijn leven heb ik bij de kinderbescherming in Graz doorgebracht. Tussen al die Fürsorger, de welzijnsmedewerkers.

Wat die Fürsorger dan nog niet weten, is dat zo’n dertig kilometer verderop ene mevrouw Hauser ongedurig door haar veel te grote huis loopt. Haar huishoudster Regina, die zich eenzaam voelt, dreigt namelijk de biezen te pakken. Om dat te voorkomen, bedenkt mevrouw Hauser een plan. Er moet een kindje komen! Een kindje waarvoor Regina kan zorgen. Samen met Regina reist zij naar Graz. Bij de ingang van de kinderbescherming klampt mevrouw Hauser een van de welzijnsmedewerkers aan. ‘Hebben jullie toevallig nog een kindje over?’ De welzijnsmedewerker geeft aan het niet te weten, maar belooft het in ieder geval uit te zoeken. Een periode van wachten volgt. En dan gaat opeens de telefoon…

Bericht uit Graz. Ze hadden maar liefst twee kinderen opgeduikeld. Een jongetje én een meisje. Dat meisje was ik. Ik lag daar in een wiegje, ergens in Graz, drieënhalve maand oud te zijn. Mijn pleegmoeder wilde per se het meisje. Het jongetje hoefde ze niet. En zo geschiedde het dat ik op de arm van Regina in de bus naar Weiz belandde. Omdat ik vreselijk hard kon janken, was het dorp al snel op de hoogte van mijn aanwezigheid. Binnen mum van tijd gonsde het van de geruchten. Iedereen dacht dat Regina een scheve schaats had gereden. En iedereen zag natuurlijk ook de luiers aan de waslijn hangen. Weer iemand anders had mij zien liggen in zo’n Wäschekorb, een linnenmand. En mijn pleegmoeder die alsmaar vrijuit ging. Als ernaar gevraagd werd, vertelden ze overigens wel altijd het eerlijke verhaal. Of het geloofd werd, is een tweede.

Wie van de twee voedde jou op?
In de jaren die volgden, heeft Regina mij bij de hand genomen. Mijn pleegmoeder was altijd druk. Zij doceerde aan de huishoudschool en moest daarvoor vaak de hort op. Ze genoot veel aanzien in het dorp. Ze was écht iemand, hoor. In Weiz sprak men van Frau Hauser en werd zij – in het voorbijgaan – altijd met Grüß Gott begroet. Een typisch Beierse begroeting die evenveel als ‘God begroete u’ betekent. Als ik dan aan haar hand over straat liep, namen de mannen uit het dorp hun hoed af. Als blijk van waardering. En altijd weer dat zinnetje. Mijn pleegmoeder is overigens nooit getrouwd geweest. Daardoor heeft zij mij – strikt wettelijk gezien – ook nooit officieel geadopteerd. ’s Middags aten wij altijd stipt om twaalf. Hoewel Regina echt bij het meubilair hoorde, zat zij altijd aan een andere tafel. Dat moest schijnbaar zo. Het was muisstil tijdens het eten. Voor je kijken, kop houden. Dat was het wel zo’n beetje.

Welke invloed hebben pleegmoeder en Regina op jou gehad?
Mijn pleegmoeder doceerde op de huishoudschool waar zij Regina heeft leren kennen. Regina was een van haar leerlingen en kwam van het platteland. De tuin die wij hadden, stond altijd vol met groenten en fruit. Alles wat er geteeld werd, verkocht Regina door. Daar was ze goed in. Zo heeft Regina mij die niet-lullen-maar-poetsen-mentaliteit van de boerderij bijgebracht. Daartegenover stond de strenge opvoeding van m’n pleegmoeder. Het gebeurde geregeld dat haar broer bij ons op de bank zat. Samen met zijn vrouw was hij er niet in geslaagd kinderen te krijgen. Daardoor vond hij het lastig mij te accepteren. Dat uitte zich soms in een pak slaag. Slapen deed ik bij Regina op de kamer, in een bed met van die lange spijlen. Maar ook Regina was er niet altijd. Zij maakte ook een paar kantoren schoon. Dan moest ik voor een tijdje alleen blijven. Vond ik afschuwelijk, helemaal alleen in dat grote huis. Als ik alleen was, klom ik vaak in de vensterbank om het vervolgens – in het raamkozijn – op een brullen te zetten. Zo werd de hele buurt deelgenoot van mijn eenzaamheid. Overal in huis zag ik schaduwen. Ik dacht dat het geesten waren. Gelukkig had ik een teddybeer – van het merk Steiff – die over mij waakte. Vanaf de rand van de keukentafel keek hij toe en beschermde hij mij.

Jouw pleegmoeder had jou nodig om Regina te kunnen behouden. Was er dan eigenlijk wel sprake van een moeder-kind-relatie? Van een band tussen jullie?
De band die er was, had altijd iets moeizaams. Als mijn pleegmoeder weer eens op reis was, bleef ik altijd alleen met Regina achter. Dan kreeg ik een sokkenstopper – zo’n paddenstoelvormig voorwerp – in mijn handen gedrukt en gingen we breiwerkjes repareren. Vaak stond de radio aan. Luisterden we naar Wunschkonzerten met bijvoorbeeld Freddy Quinn. Die heeft trouwens ook nog eens meegedaan aan het Eurovisie Songfestival. In 1956.

Is daar jouw passie voor muziek geboren?
Deels. Maar het begon eigenlijk al op de kleuterschool. In het Oostenrijkse onderwijs had men altijd oog voor muzikaal talent. Toen ik later startte met een opleiding tot kleuterleidster, moest ik me een heel repertoire aan kinderliedjes eigen maken. Ook leerde ik gitaar spelen. Dat resulteerde erin dat ik op m’n zestiende meedeed aan een liedjeswedstrijd. In Weiz. Eén van de liedjes die ik zong, was van Françoise Hardy. Frag’ den Abendwind. Het andere deuntje kan ik mij niet meer herinneren. Ik won met overmacht en mocht met een grote mand vol etenswaren naar huis. Even leek het erop dat ik mijn draai had gevonden. Totdat twee Nederlanders zich meldden bij de kinderbescherming in Graz. Ze kwamen hun kind halen.

Twee Nederlanders die ‘hun kind’ kwamen halen…?
Opeens stond mijn biologische moeder aan de balie van kinderbescherming. Ze kwam mij halen. Ik moest mee naar Nederland. Maar in die dagen was ik onvindbaar. Onder begeleiding van een kapelaan maakte ik een tocht door de bergen. Geen idee waarom, maar er schuilde een onrust in mijn lijf die ik niet kon plaatsen. Na de tocht met de kapelaan besloot ik niet naar huis te gaan, maar bij een vriendinnetje te overnachten. Een aantal nachten heb ik bij haar geslapen totdat het echt niet anders kon en ik weer op huis aanging. Bij thuiskomst merkte ik al meteen dat er iets aan de hand was. Ik staarde naar het bedrukte gezicht van mijn pleegmoeder. ‘Je moeder komt je morgen halen,’ vertelde ze mij. ‘Samen met haar nieuwe man.’ Ik werd direct door angst bevangen en ben naar buiten gerend. Achter in onze tuin stond een soort van schuurtje waar ik mij schuil heb gehouden. Ze mochten mij niet vinden. Maar Regina wist natuurlijk waar ik zat. ‘Kom maar naar beneden,’ sprak zij heel lief tot mij. Ik ben met haar meegegaan. En daar in de huiskamer stonden ze dan: mijn moeder en de heer Kaspers. Kind, was habe ich mit dir gemacht? luidden de eerste woorden van die vreemde vrouw. Ik moest toen nog zestien worden. En had geen idee wat er allemaal gebeurde.

Een vreemde vrouw die jij nog nooit gezien hebt en zegt dat ze je moeder is.
Inderdaad. Er ging zo ongelooflijk veel door mij heen. Ze had een stapeltje foto’s bij zich. Met daarop de vrolijke gezichten van mijn broers en zus. En ook liet ze mij een hond zien, een prachtige herder, Bonita heette ze. Binnen een week kreeg ik een Nederlands paspoort in mijn handen gedrukt. Was zo geregeld. Ik hoefde er enkel voor naar het stadhuis in Weiz om vervolgens op de aangewezen plek een krabbeltje te zetten. Toen ik mijn handtekening onder het formulier zette, bekroop mij sterk een gevoel van eenzaamheid. ‘Is er dan werkelijk niemand die zich om mij bekommert?’ schoot het door mijn hoofd. Alles voelde zó dubbel.

Deze gebeurtenis heeft jou voor het leven getekend, niet?
Ik wilde het alsmaar goed doen. Voor anderen. Ik wil altijd maar leuk gevonden worden. Ook op zo’n moment. Ik doe wat mij opgedragen wordt. Ik praat daar vaak met mijn man Cor over. Als wij bijvoorbeeld samen naar de supermarkt lopen, dan wijst hij mij erop dat ik een meter achter hem loop. Dat zit in mijn natuur. Altijd een stapje terug, altijd op een bescheiden afstand. Het onzichtbaar willen zijn, dat is er door die gebeurtenissen zeker wel ingeslopen.

Dan toch nog even terug naar Oostenrijk. Waarom is jouw biologische moeder juist in dat jaar naar Oostenrijk afgereisd? Had dat een speciale betekenis?
In 1964 ben ik in Nederland terechtgekomen. Zoals ik al vertelde, kon mijn pleegmoeder mij met geen mogelijkheid adopteren. Vele jaren later hoorde ik dat die Kaspers door het paspoort van mijn biologische moeder had gebladerd. Helemaal achterin zag hij opeens de naam ‘Geertruide’ staan. Met opgetrokken wenkbrauwen is hij toen op mijn moeder afgestapt. Nooit had ze met één woord over mij gerept. Nooit had ze hem verteld dat er nog een ander kind van haar op de aardbol rondwandelde. Nog diezelfde dag heeft zij het verhaal uit de doeken gedaan en is er contact opgenomen met de kinderbescherming in Graz.

Wist je als kind al wie je echte moeder was?
‘Ik moet je iets vertellen,’ sprak mijn pleegmoeder tot mij toen ik een jaar of zeven was. Ik voelde direct dat er iets niet pluis was. Ik drukte mijn pop dicht tegen mij aan en luisterde naar ieder woord dat haar mond verliet. Ik incasseerde ze één voor één. ‘Ik ben je moeder niet,’ hoor ik haar nog zeggen als ik eraan terugdenk. Terwijl zij het verhaal uit de doeken deed, heb ik die pop – stukje voor stukje – uit elkaar getrokken. Vakkundig ontleed. Eerst de armen, daarna de benen, het hoofd, ga zo maar door. Niet veel later lagen er allerlei ledematen op de grond. En dat terwijl het mijn lievelings was. Ik had die pop totaal naar de verdoemenis geholpen. ‘Hoe zit het dan met Regina?’ probeerde ik nog. Maar mijn pleegmoeder schudde het hoofd. Sindsdien hebben wij het er nooit meer over gehad. Als ik in de tram naar Graz zat, tuurde ik nauwlettend de coupé rond. In de hoop een glimp van mijn moeder op te kunnen vangen. In iedere vrouw die langsliep, hoopte ik mijn moeder te ontwaren. Soms stond ik op het punt het te vragen. Gewoon een willekeurige vrouw aanklampen, op de gok, in de hoop dat zij het zou zijn. Klasgenootjes waren natuurlijk ook vaak nieuwsgierig. ‘Heb jij dan geen vader?’ werd mij dikwijls toegeworpen. Ik ontweek de vraag of verdedigde mij ferm. Soms had ik het gevoel dat niemand geloofde dat ik bestond. Ik moest mijn bestaan alsmaar bewijzen.

Dat moet afschuwelijk geweest zijn…
Uit die eenzaamheid is een soort van krijg-allemaal-maar-de-kolere-mentaliteit voortgekomen. Als kind kon ik soms vreselijk boos worden. Niemand wist dan wat-ie met mij aan moest. ‘Je bent onhandelbaar,’ zeiden ze dan. In mijn puberteit merkte ik dat die uitbarstingen niets hielpen. Ik heb mijzelf toen aangeleerd om in de maat te lopen, onderdanig te zijn, mij dienstbaar op te stellen. Tuurlijk speelde dat krijg-allemaal-maar-de-kolere nog weleens op. Zeker ten tijde van Teach-In. Zaten we weer voor een of ander televisieprogramma in Hilversum. Was ik soms zó moe dat ik mij een minuut of tien op het toilet terugtrok. Ogen dicht, achterover leunen en dan even tien minuten niets. Geen mens in de buurt, met de deur op slot. De jongens wisten ervan. Zij wisten altijd waar ik was.

Nog eventjes een paar stappen terug. 1964. Je kwam in Nederland terecht. Hoe was dat?
Eenmaal in Nederland klonk ieder woord mij onbekend in de oren. Ik snapte werkelijk niets van alles wat erom mij heen werd gezegd. Alleen al het onder de knie krijgen van de Nederlandse taal was een hele opgaaf. Toen ik dacht dat ik er was, bleek ik niet Nederlands maar Twents te spreken. ‘Getty, als je verder wil in het vak, dan moet je toch echt aan je Nederlands werken,’ gaf een deejay uit Hilversum mij eens als tip. Later kwam ik erachter dat best wat artiesten daar lak aan hadden. Luisterde je bijvoorbeeld naar de groep Pussycat, dan kon je direct herleiden waar zij vandaan kwamen. Uiteindelijk is het mij gelukt om het Songfestival te winnen, dus ergens heb ik toch mijn weg gevonden.

Hoe ben je eigenlijk in het vak terecht gekomen?
Ik wilde geld verdienen. Ik wilde zelfstandig worden. In Nederland ben ik auditie gaan doen bij Fred Gaasbeek. Hij was bekend van The Freddy Golden Orchestra. Samen met zijn vader heeft hij naar mijn zang geluisterd. Als het goed is, heeft John Gaasbeek de bandjes nog. De allereerste auditiebandjes. Tegelijkertijd was John Gaasbeek bezig met het formeren van een bandje. Daarvoor was hij naarstig op zoek naar een zangeres. Een plus een is twee. Voordat ik het überhaupt zelf doorhad, werd ik naar voren geschoven en rolde ik het artiestenvak in.

Je wilde dus dolgraag zelfstandig worden.
Klopt. Als kind voelde het altijd alsof ik in een keurslijf werd gestoken. Alsof ik met een harnas rondliep. Ik wilde het juk van mij afschudden en het vrije leven omarmen. Ik wilde met muziek bezig zijn. In Nederland gooide ik het roer om en besloot ik alles te gaan doen wat ik vroeger – in Oostenrijk – nooit mocht. Tot midden in de nacht opblijven, met de jongens op pad én zingen. En daar ook nog eens mijn brood mee verdienen! Dat was helemaal prachtig. Al die dancings in de Achterhoek. Ieder weekend weer. We werden steeds vaker ingevlogen. Bruiloften vond ik altijd fantastisch om te doen, de kermis wat minder. Daar liepen vaak dronken viezerikjes rond. En carnaval natuurlijk. Hele potpourri’s van een half uur. Dan zette ik bijvoorbeeld Vogeltje wat zing je vroeg / Is de nacht niet lang genoeg / Nee, de nacht is altijd veel te kort van Toon Hermans in. Ging de hele zaal mee. Tegenwoordig luister ik vaak naar Radio 5. Komen die nummers weer voorbij. Heel bijzonder om te horen.

Dat klinkt als een leuke, gezellige tijd. Heb je dat ooit voor mogelijk gehouden?
Dat het zo’n succes zou zijn, had ik natuurlijk nooit verwacht. Eigenlijk was Teach-In gewoon maar een groepje studenten die op zoek waren naar een zangeresje. Maar toen ik ze hoorde spelen, wist ik wel direct dat het goed zat. ‘Hier moet ik bij horen,’ dacht ik bij mijzelf. ‘Al krijg ik er maar 25 gulden per optreden voor.’ En dan opeens zit je samen met iemand als Gerard Stellaard in een woonkamer. Stellaard speelde een aantal wijsjes, maar niets wist ons écht te raken. Toen hij aanstalten maakte om weg te gaan, en eigenlijk al in de deuropening stond, wees hij opnieuw naar de piano. ‘Ah! Helemaal vergeten. Ik heb nóg een liedje!’ Zo is Fly away – onze eerste grote hit – ons in de schoot geworpen. Vanaf dat moment was de weg naar het Eurovisie Songfestival geplaveid. We konden eigenlijk niet meer terug.

Maar toch duurde het even voordat Fly away een hit werd.
Dat duurde inderdaad een poosje. Natuurlijk traden we er al mee op, maar het ontbrak ons aan een platenmaatschappij. Op een dag heeft Fred Gaasbeek de stoute schoenen aangetrokken en naar het radioprogramma Van twaalf tot twee gebeld. Hij werd doorverbonden met presentator Ted de Braak en vroeg naar de mogelijkheden om ons in de uitzending te krijgen. Fred wist Ted van onze klasse te overtuigen en zo kwamen wij bij Van twaalf tot twee terecht. Daar hebben wij Fly away gezongen. Tijdens het interviewtje dat aan het optreden vastzat, heb ik verteld dat wij naarstig op zoek waren naar een platenmaatschappij. Een medewerker van CNR hoorde dat en hing – direct na de uitzending – aan de lijn. Nog geen dag later stond er een team van CNR voor de deur en kwam alles in een stroomversnelling terecht. Vanaf die dag verdiende iedereen geld aan ons, behalve wij.

Hoe bedoel je dat precies?
Nou ja, neem vorig jaar als voorbeeld. Toen zat ik voor een special over het Eurovisie Songfestival aan tafel bij Tijd voor Max. Bill van Dijk, die ons land in 1982 vertegenwoordigde, was ook te gast. In de kleedkamer van omroep Max vertelde Bill dat hij de tekst van Fly away had geschreven. Daarmee kwam er een einde aan een mysterie. Wij hebben namelijk nooit geweten van wie de tekst was. Bill vertelde mij lachend dat hij van de royalty’s van Fly away zijn eerste huis heeft gekocht. Bij thuiskomst hebben wij direct de singlehoes erbij gepakt, en inderdaad, er stond B. van Dijk op. Maar daar blijft het niet bij! Een jaar ervoor waren wij voor een radio-uitzending in Deventer. Daar liepen wij Hans Vermeulen tegen het lijf. Hij vertelde dat hij de basgitaar uit Ding-a-dong had ingespeeld. We wisten niet wat we hoorden! Ook dat was overigens keurig op de elpee terug te vinden.

Het succes lachte jullie eigenlijk meer en meer toe…
We hadden fans genoeg. Jongens en meiden. Doordat ik geen geheim telefoonnummer had, belden de fans op met de vraag of zij mochten langskomen. Dat vond ik altijd prima. Er was ieder weekend wel sprake van een zoete inval. Ik woonde samen met onze basgitarist: John Gaasbeek. Wij hadden een flatje in Enschede op de kop weten te tikken. Tot diep in de nacht kwamen er mensen over de vloer. Alles kon, alles mocht. Het was – werkelijk waar – een prachtige tijd. Eén van de mensen die geregeld kwam aanwaaien, was Bert Baarslag. Bert heeft later nog een aantal nummers voor ons geschreven. Samen met John maakte hij prachtige hoorspelen. De meest vreemde geluiden spookten dan door onze flat. Die hoorspelen werden opgenomen met zo’n grote Revox bandrecorder. Wij deden de gekste dingen! Hadden we bedacht om scheten op te nemen. Al dat geknetter kwam dan op die Revox bandrecorder terecht. Vooral onze drummer maakte het vaak bont. Griste hij het telefoonboek uit de lade om het vervolgens voor je snufferd open te slaan. Met je ogen dicht moest je dan een naam aanwijzen. Die familie belde hij dan op met de vraag of Jan thuis was. ‘Jan? Over wie heb je het?’ was dan vaak de reactie. ‘Ja, uw zoon Jan…’ Wij hielden onze adem in, luisterden mee en pisten geregeld in onze broeken. Dit speelde zich allemaal vóór het Eurovisie Songfestival af. Na het Songfestival hadden wij geen tijd meer voor dergelijke nonsens. Eigenlijk was de tijd voor het festival veel leuker dan erna. De tijd dat wij gewoon nog een leuke band voor in de Achterhoek waren. Voor al uw bruiloften en dancing-werk.

Wat werd er concreet anders na het Eurovisie Songfestival?
De onbevangenheid verdween. Voor het Songfestival zei men altijd: ‘Ah, dus je zingt. Maar wat doe je er eigenlijk nog naast?’ Na het Songfestival was dat plotseling anders. Opeens was ik een volwaardige zangeres in de ogen van mensen die om zeven uur ’s ochtends – met hun broodtrommeltje op de bagagedrager – naar hun werk gingen. En dat terwijl wij nog thuis moesten komen. Wij leefden ’s nachts en sliepen terwijl de rest zich richting kantoor of fabriek begaf. Als idioten reden wij dagelijks van Twente naar Amsterdam. Of van Twente naar Hilversum. Omdat ik het gezicht van de groep was, kwam alle druk op mijn schouders te liggen. Wanneer de mannen – met een pilsje in hun hand – zaten te dollen, moest ik de pers te woord staan. Dat viel allemaal rauw op m’n dak. Het was soms zó vreselijk vermoeiend.

Hoe was in die tijd de relatie met je biologische moeder én je pleegmoeder?
De band met mijn pleegmoeder was prima. Ik ging nog ieder jaar die kant uit. Zelfs in 1975 – nét nadat wij met Teach-In hadden gewonnen – reisde ik naar Weiz af. Dat was werkelijk hilarisch. Opeens doken er vriendjes van vroeger op die met mij te koop wilden lopen. Iedereen zag in mij een pronkstuk. Op de markt van Weiz heb ik handtekeningen uitgedeeld tot ik niet meer kon. En dan nog de interviews voor de Oostenrijkse radio. Met mijn biologische moeder had ik veel minder contact. Het werkte gewoon niet meer. De familie Kaspers had een hele andere kijk op het leven. ‘Wat doe ik eigenlijk nog bij hen?’ heb ik mezelf op een bepaald moment afgevraagd. En dan was er ook nog zo iets als jaloezie. Afgunst. Ik was altijd op reis, verdiende mijn geld met muziek en mocht in televisieprogramma’s opdraven. Niemand sprak erover, maar toch had het iets vreemds. Tijdens het Nationaal Songfestival kwamen zij niet opdagen. Het succes dat ik daar had, werd mij niet in dank afgenomen.

Heftig. Was er dan wel een andere plek waar je als jongvolwassene terecht kon?
Veel vaker zat ik bij de familie Gaasbeek op de bank. Eigenlijk is daar de afgunst al ontstaan. Ten tijde van het Eurovisie Songfestival waren mijn biologische moeder en haar nieuwe man niet meer in beeld. Wel spookten er duizend-en-een vragen door mijn hoofd. ‘Waarom moest ik in vredesnaam met hen mee naar Nederland? Leverde ik misschien geld op?’ Ik heb er nooit met ze over gesproken. Natuurlijk heeft mijn verhuizing naar Nederland zin gehad. Anders had ik die jongens nooit ontmoet. En had ik nooit het Eurovisie Songfestival gewonnen. Al die vragen, al die onzekerheid heeft van mij gemaakt wie ik nu ben.

Hoe heb je het Nationaal én Eurovisie Songfestival ervaren?
Het Songfestival zelf was vreselijk simpel. Wij deden mee aan een voorronde, gaven wat interviews, vlogen naar Zweden en wonnen. In Stockholm hebben we de hele week gerepeteerd. Tijdens de loting werd bekendgemaakt dat wij als eerste moesten. Iedereen reageerde direct heel erg sceptisch, maar wij waren ervan overtuigd dat wij het geijkte nummer hadden om mee te starten. Het Eurovisie Songfestival openen met zo’n nummer, dat moest wel lukken. Ding-a-dong blijft immers hangen. Het is vlot, vrolijk en verrassend.

Het enige wat écht spannend was, waren de camera’s. Overal in Stockholm hingen camera’s. Men was namelijk doodsbenauwd dat de Baader-Meinhof-Groep zou toeslaan. Zelfs op het toilet werd je in de gaten gehouden. De angst zat er zo dik in dat op de ochtend van de generale repetities de hele congreshal werd ontruimd. Tegenwoordig vind ik het Eurovisie Songfestival maar wat verwarrend. Er doen zó veel landen mee. Eigenlijk veel te veel.

Ik stel de vraag gewoon nog een keer. Hoe was het leven na het Eurovisie Songfestival?
Na onze overwinning kwam het alsmaar moeten. Opeens waren wij kind aan huis op Schiphol. We moesten heel Europa af. En er was altijd wel wat, op dat vliegveld. De ene keer vergat je je paspoort, de andere keer je zonnebril. Vlak na het Songfestival werd ik trouwens gebeld door een onbekende dame. Zij deelde mij mede dat ze mijn halfzus moest zijn. Omdat ik heel vaak – met geboortedatum en al – in de bladen stond, is zij op onderzoek uitgegaan. Zij heeft toen wat navraag gedaan en is erachter gekomen dat wij dezelfde biologische vader hadden. Achteraf gezien had ik daar op door moeten pakken, maar goed, dat belletje kwam dus nét na het Songfestival. ‘Hallo!’ dacht ik. ‘Ik heb momenteel echt wel even wat anders aan m’n hoofd.’ ‘Mocht je meer over je vader willen weten,’ sloot ze af, ‘bel me dan.’ Mijn oren klapperden, ik had geen idee wat ze allemaal zei. Het was het verkeerde belletje op het verkeerde moment. Ik wilde het juist allemaal loslaten.

En dan tot slot: de meest krankzinnige anekdotes uit jouw carrière als zangeres…
Haha! Mijn ontmoeting met Hildegard Knef. Ik vond die vrouw altijd fascinerend. Zij deed mij iedere keer aan Liesbeth List denken. Ergens voelde zij onbenaderbaar, dwong zij een vorm van respect af, maar toch was ze er. Hildegard Knef droeg van die gigantische kunstwimpers. Als ze zonder die wimpers had rondgelopen, had ik haar waarschijnlijk niet herkend. Ik zat constant maar naar die prachtige ogen te koekeloeren. Hildegard en Liesbeth zijn echte diva’s. Ik ben dat nooit geweest. Ik herinner mij nog goed dat ik ná het Songfestival Ramses Shaffy tegen het lijf liep. Ergens in de coulissen van een televisieprogramma. Hij klampte mij aan en schreeuwde dat het goed was. ‘Meis! Wat waren jullie geweldig! Ik vind het stiekem zo’n vreselijk leuk lied.’ Van Ramses had ik nooit verwacht dat hij me zou herkennen, laat staan complimenteren. Dat uitgerekend hij naar onze muziek luisterde.

En nu, wat staat er de komende tijd op het programma?
Eerst komen er zaterdag twee scholieren langs. Suus en Sophie. Bij de receptie van ons bungalowpark hebben zij een handgeschreven briefje achtergelaten met daarop het verzoek of zij mij mogen interviewen. Ze houden hun spreekbeurt namelijk over het Eurovisie Songfestival en willen graag wat input. Inmiddels hebben we ook al telefonisch contact gehad. Ze komen op de fiets. En natuurlijk ga ik ze vragen of ik erbij mag zijn. Achterin de klas, tijdens hun spreekbeurt over het Songfestival. Neem ik het nieuwsblad van Markelo mee. Kijk, mijn leven is erg ingewikkeld geweest – met verschillende ups en tal van downs. Maar dit is toch wel bijzonder. Een spreekbeurt over mij.

Getty met pleegmoeder Hauser.