In 1990 hield schrijver Tom Lanoye een lang vraaggesprek met zanger Bob Benny (1926-2011). Benny was een succesvol Vlaams zanger, die aan vroege edities van het Eurovisie Songfestival meedeed. De tweede keer werd zijn deelname behoorlijk beïnvloed door politieke zaken – ook toen al. Eurostory mocht een verkorte versie van dit bijzondere interview plaatsen, destijds verschenen in de Humo.
De kleine flat van Emiel Wagemans (63) in de Antwerpse binnenstad is een stapelhuis van souvenirs. Aan de muren en op de kasten is maar weinig plaats meer vrij. ‘En pas op: ik heb niets gekocht. Alles gekregen van vrienden.’ Hij toont mij foto’s, honderden en honderden, nooit in albums geklasseerd; de internationale sterren met wie hij heeft samengewerkt; de havensteden die hij kent als zijn broekzak; de boten waarmee hij, als zanger en entertainer, de zeven wereldzeeën heeft bevaren.
Hij toont mij foto’s van het reuzencircus waarmee hij de helft van het continent rondtrok, van de grote musicals waarin hij gespeeld heeft, van de beide keren dat hij voor België deelnam aan het Eurovisie Songfestival…
Ik ken Emiel Wagemans van in mijn prilste jeugd. Een goedlachse, overcharmante man. Mijn ouders waren met hem bevriend. Iedereen noemde hem Bob Benny. Alleen zijn vader bleef koppig spreken van onze Miel.
Bob Benny: ‘Mijn vader was tegen de stiel. Tegen de milieus waarin hij dacht dat ik terecht zou komen. Hij was daar fanatiek in. Dat komt door de dood van mijn moeder, denk ik. Zij is gestorven op het einde van de oorlog, vier minuten voor de Bevrijding officieel was. Doodgeschoten door de Duitsers. Samen met honderd anderen was ze al naar buiten gelopen om de Bevrijding te vieren, maar in het park zaten nog Duitsers. En die schoten.’
Tom: Hoe ben je begonnen op te treden?
Bob Benny: ‘Onrechtstreeks kwam dat ook door de Bevrijding. De mensen bléven maar feesten. Je ging werken, maar na het werken ging je dansen. Iedereen van mijn leeftijd. We gingen uit in groep, en ik zong al eens de nummers mee waarop we dansten, en de mensen zegden dan: ga eens voor de microfoon zingen. En meestal mocht dat van het orkest. Zo is het gekomen. Overal zat het vol met Amerikanen, soldaten. Die waren enthousiast over mij. Ah ja! Ik bracht de songs populair waren, en dat waren de Amerikaanse. Er waren er die echt iets in mij zagen. Ik weet dat nog altijd goed. 26 mei ’45. Ze vroegen of ik niet naar Le Havre kon gaan, om daar in te schepen voor Chicago. Het adres waar ik naartoe moest, ken ik nog altijd van buiten.’
Tom: Waarom heb je het niet gedaan?
Bob Benny: ‘Ik kon niet! Ik moest mijn legerdienst nog doen.’
Tom: Je bent hier dan bij een orkest beginnen te zingen.
Bob Benny: ‘Dat ging zo. Ik zat in het leger, en ik kreeg een telegram. Of ik zanger wou worden van het orkest The Metro Club. We speelden in hoofdzaak bals, bals en nog eens bals. Jongens toch, ik heb alle gemeenten gezien die er in Vlaanderen bestaan, van de grootste stad tot het kleinste boerengat. Of het nu zalen waren of tenten of kelders of zolders… Er werd wel een bal in gegeven.’
‘Ik ben zo nog stoten tegengekomen. Op een keer word ik gevraagd voor een optreden ergens in Limburg. Ik ga met de zangeres van dat orkest vooraf een toast champignons eten, en die misvalt ons. Onze darmen van streek. Maar ziek of niet, we beginnen toch aan dat optreden. Er waren amper coulissen aan dat podium, en een wc was er helemáál niet. Dus wat moesten wij doen? Wij gingen zoeken, en we vinden daar een deur. Komen wij terecht in een kolenkot. En daar staat de diepvriezer… Wij, in een lege doos! Goed gescheten. En dat in die diepvriezer gestoken. Van coleire, omdat daar geen wc was.’
Tom: Met de komst van de televisie ontstaat Eurovisie. Dat heeft een songfestival…
Bob Benny: ‘Ik heb twee keer deelgenomen aan het Eurovisie Songfestival. De eerste keer in ’59. Ik werd gekozen door de jury van een liedjeswedstrijd op de BRT, Canzonissima heette die. Mijn liedje heette Hou toch van mij. Ik! Naar Cannes! Dat was een evenement. Dat manneke uit de Lindenstraat, dat toch maar uit een werkmansbroek geschud is, naar Cannes! De eerste keer dat ik in een vliegtuig zat, naar een festival dan nog, en al die grote mannen met mij mee, en de pers. En logeren in Hotel Carlton. Samen met al die grote sterren, de Kessler Sisters, Domenico Modugno, Teddy Scholten, die toen gewonnen heeft. De zenuwen die ik daar gehad heb. Maar pas op, ik heb mijn streng getrokken. De zesde plaats. Dat was toch niet slecht.’
Tom: De tweede keer was een ontgoocheling.
Bob Benny: ‘Dat was twee jaar nadien al, in ’61. Weer in Cannes. Op dezelfde manier gekozen, in Canzonissima. Met September, gouden roos. Maar in dat jaar zat België in slechte papieren, met de Congokwestie. En dat had zo zijn gevolgen. We landden met onze delegatie op het vliegveld van Nice, en daar staat een afgevaardigde van het festival plus pers. En die zeiden: Luister, we komen u maar verwittigen, maar België is geweerd uit de internationale pers. Mijn foto zou nergens inkomen, niemand zou over ons iets schrijven, en we zouden ook geen punten krijgen. Wat ze eigenlijk probeerden te zeggen was: We hebben liever dat je onmiddellijk weer vertrekt. En toen heeft de televisiedirecteur van de BRT gezegd: Bob, jij zingt. En ik zong. Met als resultaat: geen punten, van niemand, behalve eentje van Holland. Die zullen niet anders gedurfd hebben.
In zijn verdere carrière zingt Bob Benny onder andere in musicals, staat hij als gastact in grote circussen (‘Een showbeest, ik deed niets liever. Ik heb nog eens, puur voor een weddenschap, opgetreden in een kooi met twee poema’s erin.’) en kreeg contracten om maandenlang in Berlijn en in Warschau te werken. Uiteindelijk wordt hij zanger, en later directeur passagierszaken, op cruises. Dat doet hij twaalf jaar lang.
Tom: Hoeveel keer ben je rond de wereld gereisd?
Bob Benny: ‘Zeven keer. En ik heb hem gezién, de wereld. De ellende die je nooit meer vergeet. Calcutta, Bombay, kinderen die liggen te sterven tot op de kaai van de haven. En de schone dingen: de Verboden Stad in peking, de Poolnacht, The Sydney Opera House, Egypte, Kenia.’
‘Rio heb ik ook gezien, New York, Leningrad, Hong Kong. Ik huurde een taxi of een bootje of een riksja, en ik zei tegen die mensen: breng mij ergens naartoe, maar als ik één toerist zie behalve mijzelf, betaal ik geen frank. Ik wil mensen zien, geen antieke ruïnes. En zo heb ik veel vrienden gemaakt. In Sri Lanka was er een familie, die nodigden mij uit voor een luxueuze maaltijd bij hun thuis. Oké, ik ga mee. Een busreis van een klein uur, overstappen op een andere bus, nog een halfuur, dan met de fiets, nog eens een halfuur. Tot we bij hun hut zijn. Daar waren geen bedden, iedereen sliep op de grond, en de kiekens liepen daar vrij rond. Maar in een hoek van de kamer stond er een tafel gedekt, zó rijkelijk, zó copieus… Ik was beschaamd. Maar nee, zeggen ze, éét! Eet! Dus ik eet. En daarna spreekt de vader met mij. Hij wou mij zijn oudste zoon afstaan. Hij heeft een pas, zegt die pa, hij is achttien jaar, ik zou willen dat je hem meeneemt, dan heeft hij een toekomst. Mijn hart brak. Die jongen had nog nooit in zijn leven schoenen aan zijn voeten gehad. Van kleins af aan gebedeld. Ik zeg, mijnheer, wat kan die jongen bij ons komen doen? Niets. Hij zou er niet gelukkiger op worden. En dat begrepen ze, zeiden ze. Maar in de loop van het jaar daarna schreef die jongen mij al eens een brief, hij sprak mij aan met ‘my dad’, en toen het schip terug aanlegde in Colombo, stond hij daar weer. Opnieuw met dezelfde vraag. Kijk, dat zijn van die dingen die op den duur begonnen te wegen aan die cruises. Je ziet al die armoe, al dat lijden, je kunt daar niets aan doen en er verandert ook niets. In Bombay liggen ze nog altijd te sterven.’
Tom: Ben je veel eenzaam geweest op die cruises?
Bob Benny: ‘Eenzaam?… Ik zal je zeggen, ik heb over heel de wereld vrienden, nog altijd. Maar een vriend heb ik niet. Mijn laatste verjaardag, een paar minuten voor middernacht, werd ik gebeld. Leningrad. Mijn steward van de Pushkin, het Russische schip waar ik een paar jaar op voer. Dat was een wreed sympathieke jongen, een sportman. Karate, judo, turnen… Hij ga mij de hele tijd cadeaus. Zie je daar in die kast die champagneglazen? Van hem. Trouwens, bijna alles wat in die kast staat is van hem. Het schilderij dat erboven hangt ook. Wel, op een keer hadden wij op de Pushkin een feestje. Iedereen had wat gedronken. En het was warm geweest die dag, dus hij liep in zijn sportshorts. En hij neemt mij opeens apart. Bob, zegt hij, mag ik je eens iets vragen? Ja, zeg ik. Hij steekt een sigaret op en hij zegt: ben jij normaal, of hoe? Ik zeg: waarom? Gewoon, een vraag, zegt hij. Nu moet je weten: ten eerste, zo’n schip, dat is een dorp. Op privacy moet je niet rekenen, iedereen ziet elke stap die je zet. En twee: in Rusland staat er acht jaar gevangenisstraf op. Dus ik antwoord: ja. Natuurlijk ben ik normaal. Waarom? En hij bekijkt mij zo eens, en hij duwt zijn brandende sigaret uit in zijn bil. Zó. En hij stapt weg. De dagen erna, als hij sport deed, droeg hij altijd zijn lange trainingsbroek, opdat niemand die wonde zou zien. En dat is later een ferm litteken gebleven. En die belde mij dus, op mijn verjaardag. Een halfuur aan de telefoon gehangen. Hij zei: ja, ik ben hier bij een vriend, het heeft uren geduurd voor ik een lijn naar België had. En ik zeg: Nikolaï, je hebt gedronken. En hij: Ja, maar ik heb gedronken voor jou…’
Tom: Wat zijn eigenlijk je beste en je slechtste herinneringen?
Bob Benny: ‘Spijtig vind ik dat mijn moeder mij nooit heeft horen zingen. En mijn beste herinnering, dat is Oost-Berlijn. Daar deed ik exact wat ik wilde, daar moest ik er geen brol bij verkopen om geapprecieerd te worden. Ik zong What kind of fool am I, en West Side Story, lang voor de film hier uitkwam. Versta je? Ik ben níét alleen maar wat ze in Vlaanderen noemen: een charme-zanger. Ik kan dat woord niet meer hóren!’
Tom: Aan wat doet het jou dan denken?
Bob Benny: ‘Charme-zanger? Aan slijm (lacht)…’
In 2001 kreeg Emiel Wagemans (Bob Benny) een beroerte. In dat jaar kwam hij tevens uit de kast als homoseksueel. Op 29 maart 2011 overleed hij, op 84-jarige leeftijd.