Achttien jaar geleden verhuisde Thérèse Steinmetz naar Cannes. Ze wijdde zich meer aan het schilderen dan aan het zingen. Maar ze is terug. Samen met Philippe Elan brengt ze Amsterdam-Parijs, Heen en weer, een chansonprogramma in het Frans en het Nederlands, begeleid door oude vriend Nico van der Linden.

Hoe is het om weer op tournee te zijn?
We speelden laatst een ochtendvoorstelling in concertzaal De Doelen, in Rotterdam. Ik kwam aanrijden, de zon scheen, ik was niet verkouden, en ik dacht: hè lekker, straks zingen. Ik verheugde me op het concert zoals een kind zich verheugt op zijn verjaardag.

Ook niet vlak voor het optreden?
Mijn boezemvriendin Elisabeth Ooms, de ‘befaamde zangpedagoge’, zoals ze werd genoemd, had een prachtige sopraanstem, maar ze was zo nerveus dat ze niet kon optreden. Je moet je zenuwen kunnen beheersen, dat is een onderdeel van het vak. Iedereen verwerkt zijn plankenkoorts op zijn eigen manier. Ik wil ruim van tevoren alleen in mijn kleedkamer zijn en me in alle stilte voorbereiden. Ik zeg tegen mijn collega’s dan: ‘Ik ga in Boeddha.’ Philippe Elan, met wie ik nu zing, is daar heel anders in. Die wordt druk, met veel grappen en humor. Die klimt bij wijze van spreken in de gordijnen. Dat is zijn manier van het in bedwang houden van zenuwen.

Je hebt vele jaren niet in Nederland opgetreden. Hoe kwam deze terugkeer tot stand?
Elisabeth – ze is helaas al lang geleden overleden, het was zo’n leuke vrouw – zei vijfentwintig jaar geleden tegen me: ‘Ik heb nu een Franse jongeman op les en hij heet Philippe Elan.’ Toen ik drie jaar geleden bij vrienden in Den Haag logeerde, liet een van hen, Herman, een foldertje zien van een koffieconcert. Hij vroeg: ‘Philippe Elan. Ken je die zanger?’ We gingen erheen. Er was alleen nog plaats op de eerste en op de achterste rij. Het was een heel kleine zaal, met een laag podium. Ik liep naar achteren, maar Herman riep: ‘Kom hier, vooraan.’ Ik zat pal voor Philippe. Ik dacht: als het nou een bevriende collega was, Liesbeth List of Lenny Kuhr, dan zou ik me opgelaten voelen om zo vooraan te zitten, maar oké, deze man kent mij niet. Goed, Philippe komt op, zingt over La Douce France en plotseling wijst hij naar mij, met uitgestoken wijsvinger! Ik schrok. Herman stootte me aan en zei: ‘Hij herkent je.’ Ik fluisterde terug: ‘Dat kan niet. Ik ben al zeventien jaar weg.’

Hoe ging dat verder?
Het concert was van grote klasse. Na afloop zei ik: ‘Ik moet hem complimenteren.’ Hij zong zoals ik vind dat een zanger moet zingen. Vanuit de ziel, met emotie, met een schitterende stem en met hoogstaande muzikale artisticiteit. Ik wilde ook met hem over Elisabeth praten. Ik ging vol vuur naar hem op zoek, maar toen ik na drie keer allerlei trappen op en af rennen nog niet had gevonden, zei Herman: ‘Nou, Thérèse, je kunt me nog meer vertellen. Die man is al weg.’ Ik kwam buiten en ik was teleurgesteld. Ik zei: ‘Herman, jij kunt míj nog meer vertellen. Ik ga nog één keer naar binnen, want als een deur dicht is, moet je er op zijn minst aan rammelen.’ ‘Nou goed dan,’ zei de lieve Herman, ‘ik hol wel achter je aan.’ En precies op dat moment zie ik Philippe. Hij roept: ‘Daar is de grote vriendin van Elisabeth Ooms!’ Ik dacht: hij zegt dat zo omdat hij niet meteen durft te zeggen: ‘Dag Thérèse’ of ‘Jij en jou’. Want daar hebben Fransen moeite mee. Hij vroeg: ‘Mag ik kúússen?’ En toen zei ik: ‘Ja maar, ik wil jóú kúússen!’ We hebben een halfuur druk staan praten. Het voelde alsof we twee vrienden waren die elkaar jaren niet hadden gezien. Hij sprak als een drukke Fransman, en ik kan er ook wat van. Misschien omdat ik een Franse oma had. Vriend Herman keek naar ons en dacht vast: wat een gekken… Philippe zei op een gegeven ogenblik: ‘Zullen we samen eens gaan zingen?’ en in een soort reflex zei ik: ‘Nee, nou nee…’ Ik aarzelde. Toen zei Philippe: ‘Maar ik wil je dan in elk geval nog een keer ontmoeten. Laat me weten wanneer je weer in Nederland bent.’ Dat was het begin van de vriendschap. Overigens, later vertelde Philippe mij dat hij na de voorstelling net als ik drie keer de trappen van het theater op en af had gerend om mij te zoeken. En dat zijn musici hadden gezegd: ‘Kom nou maar, ze is allang weg.’ Simultaan had zich dus precies dezelfde scène afgespeeld.

Drie jaar geleden zei je in een programma van Omroep Max: Ik heb liever dat ze zeggen: Wat jammer dat ze niet meer zingt, in plaats van: wat jammer dat ze weer zingt. Dus waarom nu wel?
Philippe en ik hebben een grote muzikale zielsverwantschap. Dat is inspirerend. Met hem en pianist Nico van der Linden, die behalve een oude makker ook een begenadigd musicus is, wil ik het Franse chanson in Nederland promoten. En mensen denken dat ik helemaal niet meer zing, maar dat is niet waar, mijn stem is volledig op peil gebleven. Dat komt omdat ik klassiek zangles heb gehad. Enfin, een paar maanden na onze eerste ontmoeting nodigde Philippe me bij hem thuis uit voor een lunch. En ik weet nog goed dat ik zei: ‘Ik woon in een heerlijk klein appartementengebouw, honderd meter van de zee, maar ik kan daar eigenlijk maar heel zachtjes zingen, want ik wil de buren niet storen.’ Ik liep naar de open keuken van Philippe – hij woont heel mooi op een gracht – en ik pakte een lepel als microfoon en zong: ‘D’où viens-tu, gitan?’. Philippe antwoordde meteen: ‘Je viens de Bohè-è-me.’ We hebben met z’n tweeën à l’improviste dat hele lied gezongen en toen was de samenwerking geboren.

Jullie hebben pianist Nico van der Linden erbij gehaald. Maar hoe is het programma tot stand gekomen?
Ja, ik zei: ik wil alleen met Nico van der Linden zingen, dat is mijn oude makker. We zijn aan de piano gaan zitten met de vraag: wat zou jij willen zingen, wat zou ik willen? We noemen de cd een dialogue musicale. Het zijn dus geen tweestemmig gezongen duetten. Maar wij zoeken in de tekst van een liedje naar een rolverdeling. De ene zin trekt de andere voort, als in een gesprek tussen twee mensen.

Wat zijn tekstueel voor jou de kernliedjes van de voorstelling?
Het zijn allemaal mooie teksten. En ik wil het Franse chanson niet anders dan vanuit de tekst zingen. Bij La Bohème van Charles Aznavour bijvoorbeeld, als er staat: ‘Ik poseerde naakt voor hem, en als het schilderij dan af was waren we blij, we dronken koffie en hadden elkaar lief, we genoten van het leven.’ Daar moet je niet overheen zingen. Je moet het zien en voelen. Wat betreft liedkeuze gaat het bij mij om de inhoud, de melodie, de sfeer én de kracht van het lied. Aznavour en Brel zijn heilig voor ons. Dat waren ze ook voor mijn man, Gerrit den Braber. Die zette de auto aan de kant als we Brel op de radio hoorden.

Kun je nog een voorbeeld geven van hoe jij je teksten behandelt?
Ja, ik wilde Windmills of your mind zingen. Maar dan in het Frans: Les moulins de mon coeur. En toen heb ik op YouTube iets van honderd mensen dat lied zien zingen. En ik begrijp dat ze in het ritme van dat lied het ronddraaien van de molens proberen te laten meeklinken, maar ik vond het daardoor net alsof ze het telefoonboek opensloegen en voordroegen. In de tekst staan zoveel mooie beelden – het mooiste vind ik ‘les tambourins qui pleurent sous les gouttes de la pluie’ (‘De tamboerijnen huilen onder de regendruppels’). Ik zie die tamboerijn dan liggen en ik zie dat plok, plok, plok… Ik wilde daar iets mee doen. Ik dacht: het moet lijken op het openslaan van een mooi fotoboek. De ene foto bekijk je heel lang, de andere korter, zo gaat dat. Ik zei tegen Nico: ‘Ik wil iets anders doen. Ik wil maatwisselingen. De ene zin moet langer doorklinken, de andere korter, zodat de opgeroepen beelden beter door kunnen dringen.’ Zo heb ik hele lied uitgeplozen. Eerst dachten ze: Steinmetz is gek geworden, maar achteraf vinden ze het alle drie geweldig.

Jullie zingen niet alleen in het Frans, maar ook in het Nederlands. Liedjes van Ramses Shaffy, bijvoorbeeld.
Philippe zingt ’t Is stil in Amsterdam en ik Het bloeiende land. Dat laatste is een van de twee liedjes die hij ooit voor mij geschreven heeft. De tekst is van een Rotterdamse dichter, John Collee, en de muziek is dus van Ramses. Het gedicht kan over allerlei streken gaan, maar als ik het zing zie ik het mooie, Friese weidse land voor me. Daar kom ik nog weleens. Als het zomer is en de lucht trilt, dat zie ik dan voor me. En als Nico zijn korte nootjes speelt, zie ik echt de blaadjes in dat landschap dwarrelen. Ik probeer een zin als: ‘Land met je duiuiuizenden kleuren’ heel breed te zingen, alsof ik een waaier openvouw. Ik voel dat lied helemaal. Maar de reacties zijn verschillend. Sommige mensen vinden het qua melodie nogal moeilijk, en een kennis van me vond het ouderwets. Iedereen ondergaat een lied op zijn eigen manier.

Was je bevriend met Ramses?
Niet echt. Kijk, we waren allebei acteurs bij de Nederlandse Comedie. We speelden stukken van Vondel, van Euripides, van Shakespeare, maar toneel zonder muziek vond ik vaak maar saai. Ik mocht altijd de zangpartijen doen. In Vrouwen van Troje lagen we op de grond, we waren gevangenen, in een concentratiekamp in Troje, en dan moest ik me oprichten en een klaagzang aanheffen. Ik zong ‘Oeaaaahhhhhhhh’. Dat vond ik heerlijk om te doen. Naderhand las ik in een recensie: ‘De klaagzang van Thérèse Steinmetz was een van de hoogtepunten van de voorstelling’. Na afloop van premières en voorstellingen gingen we vaak nog wat drinken. Ramses had altijd een slag volgelingen achter zich aan, waar ik helemaal niets mee had. Die zaten met open mond naar hem te kijken en hadden het nergens over. Maar in die tijd zouden de jonge mensen van de Nederlandse Comedie de Nacht van de Poëzie doen. Ramses zei: ‘Ik ga voor jou componeren.’ Ik weet het nog goed, we zaten in de schouwburg aan een vleugel, en Ramses zette gedichten van Bert Voeten op muziek. Waar je bij stond. En dan zong ik ’s avonds, prachtig door hem begeleid: ‘Onder de arendsneus van de Kaap zat een jongen met een hengel…’

Hoe kwam je na je toneelrollen bij het songfestival terecht?
Ik had klassieke zang gestudeerd aan het conservatorium. Ik wilde klassieke recitals geven, Brahms, Schumann, Fauré, Débussy. Maar ik voelde aankomen dat de belangstelling voor dit genre afnam, helaas. En ik wilde graag een leven van zingen en reizen leiden. Daarvoor moest ik dus ander repertoire kiezen. Ik werd gevraag voor het songfestival, en dat was een leuke kans om een stapje verder te komen. De opzet was dat ik in de voorronde alle zes liedjes zong. Ik hoopte dat ze iets moois uit zouden zoeken. Maar ik vond het vreselijk wat ik kreeg. Ik dacht: jeeee, wat kan ik daarvan maken? Er was één lied bij dat ik mooi vond. Dat was Waar ben je? Dat had ik graag willen zingen. Maar Hoor was me te zachtzinnig. Zing vond ik ook niks, dat vond ik tuttig. Sta stil bij mij, ja, wel mooi, maar niet echt mijn smaak. Tornado was eventueel mijn tweede keus. En Ring-dinge-ding… Ik was teleurgesteld dat het dat liedje werd. De mensen kiezen het slechtste… haha. Dat zie je bij Trump.

De tekst van vijf van de zes liedjes was geschreven door je latere man Gerrit den Braber.
Hij had gewoon zijn la opengetrokken, want hij vond het leuk om mee te doen aan het festival. Hij was nou eenmaal een professionele tekstschrijver. Het is bloedeerlijk gegaan. Hij kende veel componisten, want hij was platenproducer. Hij had dus allerlei mensen gevraagd om een melodie bij zijn tekst te schrijven. En toen was de selectiecommissie bij de notaris gekomen, die de enveloppen opende waarmee onthuld werd wie de makers waren, en toen zagen ze dat alles, op Zing na, van Gerrit den Braber was. Dat leek dus op doorgestoken kaart, maar was het niet.

Je hebt Ring-dinge-ding vrijwel nooit meer gezongen.
Het paste niet bij mij. Ik heb het ook heel lang niet meer gehoord. Ik dacht: bleuh dat songfestival, en ik vond mezelf ook helemaal niet mooi zingen. Mijn vader zei altijd over mij: ‘Dat kind kan niet zingen.’ Hij was operazanger en ik wilde zangeres worden. Mijn moeder steunde me. ‘Ja, maar dat kind heeft toch geen stém,’ zei hij. Nou ja, in zijn optiek had hij gelijk. Hij zong Othello, hij zong Cavalerie Rusticana met zijn heldentenorstem, hij zong Herodes uit Salomé, en Lohengrin – als je dat soort rollen hebt gezongen, vind je dat een zangeres op zijn minst een Montserrat Caballé moet zijn, een dramatische opera-sopraan. Ik zei: ‘Maar papa, ik wil liederen zingen.’ Daar hield hij niet van. Opera moest het zijn. Het was dus nogal een stap naar het songfestival. Maar als ik nu het liedje terug hoor vind ik het leuker dan ik het toen vond. En mijn vader was dan in het begin wel heel kritisch, maar toen ik naderhand op televisie was zat hij altijd te huilen van ontroering. Hij kon een beetje bullebakkerig zijn, maar het was een lieve, overgevoelige man, die het soms moeilijk had met zichzelf.

Je hebt uiteindelijk veel gereisd. Je zong in allerlei talen en je was heel populair in Roemenië. Waar kwam die belangstelling voor de Oost-Europese muziek vandaan?
Mijn ouders hadden een muziekschool aan de Stadhouderskade. Soms werd ’s middags een van de zaaltjes gehuurd door musici, de ene week door Roemenen en de andere door Hongaren. Kinderen houden van temperamentvolle muziek, en ik vond het prachtig als de czardas werd ingezet of als er flink virtuoos werd gespeeld. Mijn moeder speelde piano en was op een gegeven moment repetitor bij het ballet van een opera die in Amsterdam werd uitgevoerd. Ik was een kleutertje, en mijn moeder nam me mee naar de repetitie. ‘Treesje, ga jij maar lekker in die stoel zitten.’ Ik weet nog dat ik met mijn duim in mijn mond zat te kijken. Het was het ballet uit Faust, en ineens kwam de duivel op, met hoorntjes. De muziek werd plotseling heel wild. Later vroegen de mensen: ‘En, Treesje, hoe was het bij de opera van mama? Wat vond je het mooiste?’ En toen zei ik: ‘Toen de duivel kwam.’

Is die voorkeur je hele leven gebleven?
Haha. Nou, ik vind het nog altijd leuk als er wat pit zit in de muziek. Hongaarse volksmuziek, bijvoorbeeld. Da’s toch wat anders dan Driekusman, Driekusman, draai je je eens om en kiek me eens aan. Maar toen ik als werkstudente wat bijverdiende in een muziekwinkel, kwamen daar vaak Hongaren over de vloer. En mijn betaalde eerste optreden, ik zat nog op het conservatorium, was op de Hongaarse ambassade ter ere van de zoveelste verjaardag van de componist Zoltán Kodály. Ik mocht zelf kiezen wat ik wilde zingen. Dat waren ruige volksliederen, waarbij ik lekker tekeer kon gaan.

Maar hoe ontstond uw enorme faam in Roemenië dan?
Toen ik na het songfestival een plaat mocht maken, zei ik: ‘Ik wil graag Roemeens zingen.’ ‘Nou, Thérèse,’ zeiden ze, ‘dat gaat voorlopig niet. Je moet eerst Nederlands zingen en als het publiek jou accepteert, kun je andere dingen doen.’ Maar op een dag belde de NCRV: ‘Thérèse, ik weet van jouw voorkeur voor Roemeense en Hongaarse muziek, ik heb nu een aanvraag om een Nederlandse zangeres naar een Intervisie-festival in Roemenië te sturen, voel je daar iets voor?’ Zonder na te denken riep ik: ja! Het was niet zoals bij Eurovisie, hier ging het meer om de artiest. Nou, dat vond ik veel leuker, want bij één zo’n Eurovisie-liedje is het natuurlijk toch een goktoestand. In Roemenië duurde het festival een hele week. Dictator Ceaușescu was toen nog maar pas aan de macht, hij heeft het twee jaar later verboden, toen werd het allemaal naar. Je moest ruim een kwartier zingen en daar moest één Roemeens lied bij zijn, eventueel in vertaling. Ja, ik vond het natuurlijk leuk om dat lied in het Roemeens te zingen, dus ik heb de grondbeginselen van het Roemeens geleerd. Het is een bijzondere taal, het lijkt op het Italiaans, maar dan Italiaans dat vanachter uit je keel komt. Alsof je misselijk bent tijdens het praten.

Dat Roemeens leren ging u goed af?
Ja, het verbaasde mij zelf ook hoe goed het ging. Maar goed, ik hou dus van stevige liederen. In de operawereld heet zoiets een ‘kaaiman’. Je hebt ‘binnenkomers’, ‘wegwezers’ en ‘kaaimannen’. Ik dacht: ik moet een kaaiman hebben waarin ik in het Roemeens zing, want ik had er zin in. Het was een happening. Ik moest pas op de vierde dag, en meteen, als nummer één, om acht uur. Ik weet het nog goed, ik kwam op en ik voelde het, het was er. Ik heb gezongen als een beest, bij wijze van spreken. Ik moest oneindig vaak terugkomen voor het applaus. Daar werd ik heel verlegen van. Het was net of ik droomde. Het was zo’n succes dat die andere acht deelnemers die na mij kwamen er als het ware niet meer toe deden. Dat gebeurt weleens, dat iemand zo’n succes heeft dat je de klos bent als je daarna moet. Een publiek gaat niet voor een tweede keer uit z’n bol, ook al ben je minstens net zo goed. Dus dat was fantastisch. De vijfde dag was er een vergadering. De artiesten werden meegenomen naar een terrasje, ergens in de bergen. Eten en drinken kunnen ze goed in Roemenië. Țuică, dat is erg lekker, en daar wórd je dronken van! De internationale jury zat in een soort klooster, alsof het de verkiezing van de paus was, weet je wel. Na die middag kwam ik terug in het hotel en het Nederlandse jurylid kwam zeggen: ‘Je mag het niet verder vertellen, maar jij hebt gewonnen.’ Het Gouden Hert, dat je als winnaar kreeg, staat nog steeds bij mij op de kast.

En het succes in Roemenië bleef lang aan, toch?
De jaren erna kreeg ik regelmatig uitnodigingen om in het land op te treden. En dat deed ik dan, leuk, zomers, avontuur, het werden tournees door heel Roemenië, een prachtig land met lieve, emotionele mensen. Er waren ook televisieoptredens, ik ben er heel vaak geweest. Aan het begin van de jaren tachtig werd het minder leuk. Toen werd de communistische dictatuur te grimmig. Maar tegenwoordig bestaat het festival weer, en in 1997 werd ik teruggevraagd, als eregast.

Even terug naar het Eurovisie Songfestival: wat zijn uw herinneringen aan die week in Wenen in 1967?
Op het eerste moment vond ik het vreselijk dat Ring-dinge-ding uitgekozen was, maar ik heb me daar in één avond overheen gezet. Ik dacht: ik ga er alles aan doen om het zo goed mogelijk te zingen. Dat heb ik ook gedaan. Toen ik er eenmaal mee bezig was en ik raakte ermee vertrouwd, viel het me toch ook wel weer mee. En iedereen was even lief en vriendelijk. De dirigent, mijn manager, de productiemeneer van de Vara. Ik mocht mijn grote vriendin Elisabeth Ooms meenemen, en ik maakte er het beste van.

Er waren in dat jaar een paar andere beroemde deelnemers.
Er was een Italiaanse deelnemer, die was twééënveertig! In mijn ogen was dat een stokoude man. Maar die was heel leuk, op feestjes begon hij Italiaanse aria’s te zingen. Je had die aardige Belgische zanger, Louis Neefs. En Vicky Leandros zat steeds op de schoot van haar vader. Ze was vijftien of zo, echt nog onder pappies hoede. En Sandie Shaw, die won. Terecht. Want ik vind Puppet on a string het gedroomde songfestivalliedje. Net als ons eigen Ding-a-dong trouwens, uit 1975, van Teach-In. Sandie Shaw kwam alleen tevoorschijn als er gerepeteerd moest worden. Met een stuk of acht van die menselijke waakhonden, van die onderwereldtypes, om haar heen. En… kijk, ik weet niks van drugs, ik heb ze zelfs nog nooit gezien, maar zij zag er gedrogeerd uit. Toch deed ze het fantastisch.

Je kreeg niet heel veel punten…
Nee, ik belandde in de onderste regionen. Maar ik was niet allerlaatste, die eer was gered. Ik kreeg punten van Ierland en Engeland. Nu zegt Nico van der Linden, die een geniale pianist en arrangeur is, en een heel hoogstaande smaak heeft: ‘Dat Ring-dinge-ding was eigenlijk een hartstikke leuk liedje. Heel Engels, een beetje musicalachtig, een beetje uit de jaren dertig.’ Ik vind het nu dus leuker dan toen. Je smaak verandert in de loop der jaren.

Zou je het ooit weer zingen?
Nee. Er zijn dingen die bij een bepaalde tijd in je leven horen.

Het zal je vaak gevraagd zijn, denk ik?
Ja, en dan zei ik: het past niet in het programma. Stel je voor, ik zing Roemeens: ‘Hop, hop, haschascha!’ En dan kom ik met ‘Ring-dinge-ding.’ Dat kan niet. O, ik heb het nog wel één keer gezongen. Dat was leuk! In een televisieprogramma rond het songfestival met verschillende oud-deelnemers. Lenny Kuhr deed mee, en nog anderen. En dan moest je je lied met een heel ander arrangement zingen. Nou, zei ik, dan weet ik wat: op z’n Roemeens. Met elk refrein in een ander ritme: als een hora, als een sirba, en als een jamperelle. Dat vond ik enig, en toen eindigde het met ‘Hop Hop Haschascha!’

Schilder je nog?
Nou, de schilderkunst zoals ik die graag zie is momenteel een beetje uit de mode. Net zoals ik graag hoor dat iemand echt kan zingen, wil ik bij een schilderij duidelijk zien dat het door een mens is gemaakt en niet door een aap of een hond. Mijn schilderen hield ik liever op de achtergrond, totdat Hans Knoops, de journalist, een expositie voor me ging organiseren. Daarna heb ik veel tentoonstellingen gehad, zelfs in New York. Maar ik schilder soms maanden achter elkaar, eruptioneel veel, en dan weer maanden niet.

Kijk je eigenlijk vaak terug op je leven?
Dit is een heel belangrijke vraag waar ik graag antwoord op geef. Ja. Ik vind terugkijken heel belangrijk. Als mensen zeggen dat ze alleen aan de toekomst denken, dan heb ik de neiging om te zeggen: wat stom, want dan leef je niet. Als je terugdenkt aan je leven duurt je leven veel langer. Je hoeft natuurlijk niet elke avond op je blote knietjes te gaan om te danken voor de dag die geweest is, maar ik vind dat mensen veel te snel doorrennen. Je krijgt van mij misschien ook de indruk dat ik vluchtig en druk ben, maar dat is niet zo. De toekomst is niks. Iedere halve seconde verder is al verleden tijd, nietwaar? Het belangrijkste is de tijd waar je op terug kunt kijken. Die moet je wel steeds aanvullen, maar wat heeft het leven voor zin als je niet terugkijkt? Een mooi cadeau gooi je toch ook niet in de kast om er daarna nooit meer naar te kijken?

Maar kijk je dan ook evaluerend terug?
Ik laat het verleden gewoon ongecompliceerd aan me voorbijtrekken. Dingen van nu, van vroeger, van vorig jaar. Ik denk niet: dit heb ik goed gedaan, en dat absoluut niet. Dan ben je zo aan het schoolmeesteren. Ik denk in beelden, ik zie mijn ouders weer en mensen die op bezoek kwamen. Ik mag dat graag tijdens het aperitiefuurtje doen, ’s avonds, dan ga ik op mijn stoeltje zitten en ik kijk naar wat ik vanuit mijn woning kan zien: de zee en het gebergte. Er gebeuren natuurlijk droevige dingen, maar het is ook goed voor een mens om daar aan te denken. Ik ben nu op een leeftijd dat er om mij heen allerlei mensen sterven. Dat hoort erbij. Dan denk ik, ook al klinkt het wat contradictoir: c’est la vie. Doodgaan, c’est la vie.

En intussen zing je door. Met Philippe. En Nico.
Ja, in het seizoen 2017/2018 gaan we weer op tournee. En het jaar daarop hopelijk ook, en het jaar daarop ook. Want we vinden het fijn om op te treden. We houden van ons vak.

 


Naschrift Thérèse,
naar aanleiding van dit gesprek én de aflevering van onze rubriek Met de oren van nu, waarin we terugblikken op al haar voorrondeliedjes:

‘Het zal je verrassen, maar naar aanleiding van ons gesprek vroeg ik me af welk liedje ik nu zelf naar het Songfestival zou hebben gestuurd. En iVerwijderk zou kiezen voor Zing, dat vind ik leuker en pittiger dan Ring-dinge-ding.

Ook dacht ik, toen dit alles voorbij kwam: ik wilde dat mijn vader dit nu ook weer eens had gehoord. Ik denk haast dat hij me nu best mooi had vinden zingen…

Voor mij is met dit artikel bewezen dat de menselijke smaak toch in de loop der tijd verandert. Nou ja, het is goed dat je inzichten met je leven meegroeien, anders zou het maar een saaie boel worden.


Naschrift Thérèse, naar aanleiding van dit gesprek én de aflevering van onze rubriek Met de oren van nu, waarin we terugblikken op al haar voorrondeliedjes:

‘Het zal je verrassen, maar naar aanleiding van ons gesprek vroeg ik me af welk liedje ik nu zelf naar het Songfestival zou hebben gestuurd. En ik zou kiezen voor Zing, dat vind ik leuker en pittiger dan Ring-dinge-ding.

Ook dacht ik, toen dit alles voorbij kwam: ik wilde dat mijn vader dit nu ook weer eens had gehoord. Ik denk haast dat hij me nu best mooi had vinden zingen…

Voor mij is met dit artikel bewezen dat de menselijke smaak toch in de loop der tijd verandert. Nou ja, het is goed dat je inzichten met je leven meegroeien, anders zou het maar een saaie boel worden.