Schrijfster Danielle Bakhuis hoopt net als wij allemaal op een mooi resultaat voor Joost Klein, onze Nederlandse inzending. Maar die hoop is terug te voeren op een vorige Nederlandse Eurovisiedeelname, zesentwintig jaar geleden…

Die zaterdag, 9 mei 1998, was ik vijftien jaar en hardcore-to-the-bone. Ik droeg een goudkleurige Cavello en in mijn discman zat Thunderdome 20. Om de haverklap zei ik ‘duh’ en ‘whatever’ en ‘talk to the hand.’

Maar zodra die avond de eerste galmen van de Eurovisie Songfestival-tune klonken, deed dat er allemaal niet meer toe. Die avond zou alle raves van het universum overtreffen: wij zouden die avond het Eurovisie Songfestival winnen. En het zou magisch zijn.

Mijn moeder en ik nipten van onze glazen thee en lieten de eerste optredens van die avond aan ons voorbij trekken. De ballades van Kroatië en Griekenland zou niemand zich later herinneren. Om Guildo hat euch lieb van Duitsland fronsten we onze wenkbrauwen. De bijdrage van de UK (Imaani – Where are you) klonk best lekker, maar het zou de UK niet twee keer op rij de winst brengen. En toen kwam Edsilia. Op de BBC zou Terry Wogan zeggen: this is, in my opinion, the best song in the contest.
Mijn moeder en ik klonken onze lege mokken tegen elkaar. ‘Hier gaan we.’

Edsilia zag er oogverblindend uit in haar gouden jurk. We konden dat niet anders opvatten als een voorteken. Ze begon zo soepel, zo makkelijk dat het leek alsof zingen haar even makkelijk afging als ademhalen.
‘Mam, dit gaat goed.’
‘Daan, we gaan winnen.’

Edsilia danste, flirtte met de mensen thuis, het was bovennatuurlijk goed. De uithaal aan het eind van het tweede couplet (… in jouw ogen kéééééék) was spatzuiver.
Kippenvel.
We waren onoverwinnelijk.
Dit zou een avond uit de boekjes worden, wij zouden winnen.

Die ene uitglijder (…dat het lot bestããt.) kwam dan ook zo onverwacht dat mijn moeder en ik elkaar van schrik vastgrepen. We hapten naar adem. Wat gebeurde er nu net? Hoorde jij het ook? Misschien – als we stil waren – was het niemand anders opgevallen.

Maar het was Edsilia ook opgevallen. En dat niet alleen. De uitglijder was in haar hoofd gekropen. Om het te compenseren, gooide ze er paar tellen later een luid ‘Come on, everybody!’ in.
Weer die schrik.
‘Wat doet ze nou!’
‘Nee! Niet doen!’
Maar het publiek klapte mee. Zíj vonden het leuk. Misschien was het zo erg nog niet. Het laatste stukje keken mijn moeder en ik naar haar optreden zoals anderen naar een voetbalwedstrijd kijken. Nog één goede noot, nog één laatste uithaal en we staan weer met dik tien–twee voor.

Maar de uitglijder had in Edsilia’s hoofd zulke proporties aangenomen, dat ze op het allerlaatste besloot een Gerard Jolinkje te doen. De hoge uithaal aan het eind kwam niet. De teleurstelling in onze buik relativeerden we kapot. Miljoenen mensen in Europa wisten niet eens dat die er zou aankomen, dus was het echt zo erg?
‘Het kan nog, mam.’
‘Natuurlijk kan het, Daan.’
‘De rest was honderd keer beter dan de rest.’
‘Duizend keer.’
‘Echt. Het komt goed.’
‘Zeker weten.’
Maar wie dingen te vaak moet bevestigen, is niet zeker van zijn zaak.

We lieten de andere landen aan ons voorbij gaan. Zeiden: eerlijk is eerlijk: dit klinkt ook best lekker toen Dana International Viva la diva zong. Toch kregen we met elk liedje weer een beetje moed. Het kon nog steeds.

En natuurlijk kon het.
Maar het gebeurde niet.

Met pijn in onze harten keken we later die avond de puntentelling. We zagen de overwinning als los zand uit onze handen glippen.
Na de 7 punten van Turkije begon mijn moeder de glazen op te ruimen.
Na de 3 punten van Macedonië trok ik mijn bomberjack aan.
Die avond zagen we Dana International de titel pakken.
Zo ontzettend jammer, zei mijn moeder.
Whatever, zei ik, maar mijn puberhart huilde.

Na de puntentelling ben ik naar de plaatselijke discotheek gefietst. Durfde ik mensen te vertellen waarom ik zo laat was? Ik kan het me niet herinneren. Het kijken van het Eurovisie Songfestival als puber toen, stond gelijk aan vrijwillig punaises in je nagelriemen drukken. Je kon op die manier je tijd besteden, maar erg plezierig was het niet.

Die 9de mei in 1998 was ik een vijftienjarige gabber die zich zelden zo verloren moet hebben gevoeld. De bessen-jus smaakte nergens naar en mijn voeten weigerden dienst toen de 160 beats per minute over de dansvloer rolden. Ik fluisterde tegen mezelf ‘Come on, everbody’ en toen ging het weer, een beetje.

Ooit zouden we winnen.
Zouden mijn zonen en ik elkaar gillend in de armen vallen, zouden ze schreeuwen ‘JAAAA!! MAM!!! WE HEBBEN GEWONNEN!! JAAAAA!’, zou ik de winst voelen tot in my bones, zou ik schreeuwen: en dat met gábber! Gabber! We hebben gewoon het Eurovisie Songfestival gewonnen met gábber!

En het zou magisch zijn.