IJsselmeervogels is, voor wie het niet volgt, de allersuccesvolste voetbalclub ooit in het Nederlandse amateurvoetbal. Zeven landstitels. Maar dat wist ik niet toen ik elf was. Ik had een kleine zwarte typemachine, die beslist een naam verdiende, net zoals een gitaar van een gitarist Lucille kan heten of de auto van een automobiliste De Barones. Ik had hem misschien Remi moeten noemen, of Okapi, want het was een schuchter apparaat met zachtgrijze aanslag en, wanneer je aan het einde van de regel gekomen was, een bescheiden tinkel. Hoe dan ook, ik zat er, zelf eigenlijk ook een schuchter apparaatje, bijna elke weekend op te typen, en wat ik typte waren competities.

Die gingen zo: eerst verzon ik een deelnemerslijst. Met voetbalclubs dus. FC Den Bosch, FC Den Haag, FC Utrecht, FC Twente en natuurlijk Ajax, Feyenoord, PSV. Bekende namen, niks bijzonders. Maar onderaan de lijst moest er een underdog bij. En dat was, ik wist niet beter, IJsselmeervogels. Dat het die amateurploeg werd had trouwens een compleet literaire reden: die zoete naam. Daar kon geen gevloek bij horen, en geen gekwat (dat zag ik profs doen, op en rond het veld, voortdurend, soms hielden ze zelfs één neusgat dicht en tsjik). De IJsselmeervogelspelers waren vast geen bonken, nee, dat moesten vriendelijke jongens zijn die in hun vrije tijd eendjes aaiden. Jongens die normaal gesproken zielig zouden verliezen van de profkwatters en de proftsjikkers. Maar niet als ik het voor het zeggen had! Want vervolgens ontwierp ik een speelschema, mompelde ‘Vandaag: IJsselmeervogels uit tegen het grote Sparta. Dat wordt moeilijk. Misschien wel onmogelijk.’ En dan pakte ik een dobbelsteen. Gooide eerst het aantal doelpunten van Sparta. Twee. Daarna het aantal doelpunten van de IJsselmeerders. Eén. Nog een keer gooien. Weer één. Nog een keer gooien. Drie! ‘Geweldig! ….’ En zo werd IJsselmeervogels kampioen.

Marco van Basten omschreef voetbal ooit als ‘de belangrijkste onbelangrijke bezigheid.’ Dat duidt op het belang dat hij hecht aan nuchterheid (‘het is maar een spel’) en tegelijkertijd aan het serieus nemen van dat spel. In 1980 zong Paola voor Zwitserland op het songfestival: ‘L’univers de mon enfance ne me quittera jamais.’ Oftewel: kiek een groepje juichende Sparta-supporters en de tienjarigen in hen wimpelen uit je foto. Zo is het ook met de Eurovisie-vlagzwaaiers op de eerste rij in Wenen, Kopenhagen, Malmö en met, ik geef het toe, mij: we zijn in drag, want tijdens het songfestival zijn we elf.

Ooit zei ik tegen mijn moeder: ‘De dag van het songfestival is leuker dan mijn verjaardag.’ Ze legde het overhemd dat ze aan het opvouwen was neer, keek me verpleegsterachtig aan en zei toen: ‘Doe niet zo gek.’ Maar ik wist zeker dat het waar was, net zo zeker als Barcelona-fans dat weten op de dag van de Champion’s League-finale. En de analogie klopt nog beter, want ook Eurovisie is natuurlijk een competitie. Met winnaars (het zal wel Rusland worden, het zal wel Zweden worden) en landen onderaan de ranglijst (niemand, echt niemand, gelooft dat San Marino of Georgië de finale zullen halen). Maar die puntentelling heeft me nooit iets kunnen schelen. Voor mij is die het oninteressantste gedeelte van de mei-avonden. Niet omdat ik tegen rangschikken ben, niet omdat ik een pacifist ben, niet omdat ik slecht ben in rekenen, niet omdat ik vind dat er over smaak niet valt te twisten, niet omdat ik me erger aan de kijk-mij-eens-zinnetjes van de puntenvoorlezers (‘Amaaaaaaazing show tonight!’), maar simpelweg omdat ik vroeger een kleine zwarte typemachine had. Die door is blijven plingen in mijn hoofd. Goed, ik heb nooit werkelijk dobbelstenen gegooid met Eurovisielanden op mijn zelfontworpen strijdschemaatje, maar virtueel heb ik dat wél gedaan. Ieder festivaljaar heeft zijn underdog en toen ik elf tot en met zeventien was wonnen voor mij de nummers laatst. Hoe? Op de manier waarop Agnetha en Annifrid van Abba het in 1974 bezongen: ‘I feel like I win when I lose.’ Jahn Teigen won (‘78), Christina Simon won (’79), Ted Gärdestad won (’79), Samira Ben-saïd won (’80), Vesa Matti-Loiri won (’80), Remedios Amaya won (‘83). Steevast werden dat mijn liefste liedjes.

Dat is voor mij Eurovisie: een omgekeerd klassement. Een mogelijkheid om af te wijken van de grootste gemene deler. Een zekerheid die het altijd elf gebleven, voor zichzelf spelende, schuchtere apparaatje in mij nodig heeft: de harde wereld, de cijfers, de bookmakers, de zekerweters, de meetkundigen, de notarissen, zij die allemaal samenkomen in dat waar de puntentelling voor staat mag ik met een gerust hart negeren. IJsselmeervogels wint toch altijd.