De meeste mensen herinneren zich nog levendig hun eerste Eurovisiesongfestival. Wat je er ook van vindt (een feest, kitsch, verbindend, niet interessant enz.), je kunt er niet omheen dat sommige liederen tijdloos zijn geworden en zich als oorwormen in het groepsgeheugen hebben genesteld.
Sommige acts of artiesten worden niet vergeten vanwege hun boodschap die te zien was in de act of te horen was in het lied (de transgender Dana International, Conchita Wurst met de baard, het lied 1944 van Jamala) Ze legden de vinger op gevoelige of omstreden onderwerpen in een veranderende wereld. In dit opzicht is het festival ontzettend geëvolueerd. Waar het vijftig jaar geleden een eenvoudige liedjeswedstrijd was, braaf, gewoontjes en niet buiten de lijntjes kleurend, mogen we nu van alles verwachten, behalve, zoals het reglement voorschrijft, specifiek politieke onderwerpen. Een mens is creatief en doet wat hij niet laten kan. Er bestaan genoeg woorden en creatieve vormen voor die niet aanstootbaar zijn. Zo stuurt Israël het liedje Toy (‘I am not your toy, you stupid boy’) in de nasleep van de Metoo-affaire. Een catchy lied, dat op nummer één staat bij de bookmakers. Toch kan ik er niet omheen dat er hier enkele barstjes zijn in de opzet. Het nummer is geschreven door twee mannen, de zangeres wordt gehesen in een strak gouden pakje met stiletto’s aan de voeten en als je de tekst onder de loep neemt, merk je dat het hier niet gaat over wat Metoo werkelijk betekent, namelijk: de macht die mannen uitoefenen op vrouwen. Niet alleen seksueel, ook maatschappelijk (denk maar aan de ongelijkheid van lonen, verdeling van topambten enz.) Voor mij had dit lied dus best wat gedurfder mogen zijn. En eerlijker. Ik mis hier de vrouwelijke hand in het schrijven van de song. En dit is ook opvallend: de meeste auteurs en componisten zijn mannen. Waar zijn ze, die vrouwen?
Tussen 1995 en 2013 waren de vrouwelijke uitvoerders ook vaak babes met extensions en overdreven make-up, niet-verhullende kleding en sensuele danspasjes. De mannen mochten hun mannelijkheid (of vrouwelijkheid) etaleren. Nee, ik ben allesbehalve preuts. Een goed lied vraagt een goede stem met een juiste act. Kwaliteit komt altijd bovendrijven. Er is niets mis met soberheid. Er hoeft niet altijd vuurwerk te zijn, want dan heeft dit geen impact meer. Misschien dat ik daarom blij ben met de inzending van Frankrijk. Hier gaat het over het lied. Net zoals de inzending van Georgië dat ons een prachtige meerstemmigheid van mannenstemmen offreert. Misschien geen winnaars. Toch pareltjes. En dat het de voorbije vijf jaar terug meer in die richting evolueert, maakt me goedgezind. Een groei in kwaliteit.
Ook nu blijven thema’s als identiteit, oorlog, vluchtende mensen én de liefde voor inspiratie zorgen. Met een veelheid van mensentypes. Met etnische invloeden en originele benaderingen. We kijken en luisteren naar elkaar over de grenzen heen.
Maar mijn eerste herinnering stamt uit 1964. Voor het eerst prijkte er een heus televisietoestel in onze zitkamer. Meubels werden verschoven want de beeldbuis moest op de ereplaats. Als een altaar waarrond het volk zich schaarde. Nieuwe goden werd geboren. Het sociale leven veranderde, ook voor ons. Gedaan met onze bezoekjes bij de buren, waar we onze eerste helden koesterden. Pipo, de clown met zijn Mamalou, Swiebertje, Paulus de boskabouter e.a. Ze spraken allemaal Hollands, wat veel keuriger en leuker in onze oren klonk dan Vlaams.
In dat jaar verschenen de eerste Vlaamse jeugdseries: de tijdscapsule, Zanzibar en Kapitein Zeppos. We zaten vooraan in pyjama in kleermakerszit op het kleed – het bankstel was immers voor de volwassenen – met onze neus bijna tegen het scherm gedrukt. In de sfeer van: ‘We gingen nog in ’t bad, haartjes nat, nog even op, totdat vader zei: ‘Vooruit, naar bed!’. Zoals uit het vertaalde lied van Gerard Cox (Toen was geluk heel gewoon).
Het beeld van de buis was grillig, niet te vertrouwen. Soms sneeuwde het, soms verdween het volledig. Net op het moment dat je held ergens aan een klif hing te bengelen. Als kloppen op het toestel niet hielp, moest mijn sakkerende vader het dak op om de antenne te draaien. Een werk van millimeters, evenwichtsoefeningen en uitproberen van nieuwe vloeken. Met op de overloop een zus of broer die als co-piloot de richtlijnen tussen de dakwerker en het ongeduldig wachtende publiek moest doorgeven. Alles wat na acht uur ‘s avonds werd vertoond was niet voor onze ogen en oren bestemd. Tot die dag in maart. Het songfestival dat doorging in Kopenhagen.
Het was de eerste keer dat ik als tienjarige lang mocht opblijven. Ik voelde me groter dan groot, er stonden zoutjes op de bijzettafeltjes en we dronken priklimonade uit een flesje (Colibri). De kleintjes sliepen. Ik hield me gedeisd, want stel je voor dat mijn ouders van gedachte veranderden en me toch naar bed stuurden. Ik luisterde naar de liedjes en de commentaar van mijn ouders. Er was over iedereen wel wat te zeggen. In dat opzicht is er niet veel veranderd. Onze commentaar is een volkse en kleurrijke stoet van beoordelingen.
Mannen zongen in een keurig pak, met een ‘twiststrikje’ half verborgen onder hun witte kraag en blinkende manchetknopen in de hemdsmouwen. Haren in de juiste snit. Met zijstreepje of plat gepommadeerd. De kapsels van de zangeressen hadden stuk voor stuk dezelfde golf en stonden stijf van de haarlak. De eyeliner was zwierig en puntig aangebracht. Hier en daar was nog een tache de beauté te zien, een zwart schoonheidsvlekje zorgvuldig geplaatst op een jukbeen of bij de lippen als een herinnering aan het verleiden uit vervlogen dagen. Een guitige Anneke Grönloh vertegenwoordigde Nederland en was als Indonesische de eerste artieste van niet- Europese afkomst. Die pluim mag alvast op de Nederlandse hoed.
Opeens tumult tijdens het lied van Zwitserland. Een man rende het podium op met een spandoek waarop een oproep stond tot boycot van Franco en Salazar. Ik wist niets van politiek, maar Spanje kende ik omdat we er voor het eerst op vakantie waren geweest. De veilige wereld zoals ik hem kende kreeg barstjes, want mijn moeder zei iets over dictators en fascisten. Woorden die ik niet begreep, maar die wel spannend klonken. Ze klonken gevaarlijk en ik bespeurde de afkeer in haar stem. Nadat de man verwijderd was, ging de wedstrijd gewoon door.
Voor Luxemburg zong Hugues Aufray en ik werd een beetje verliefd op de klank van zijn stem. Robert Gogoi vertegenwoordigde België met Près de ma rivière en de Fransen zonden Rachel met het mooie Chanson de Mallory. Mijn moeder vond dat deze drie kandidaten de kanshebbers waren op een overwinning. Sowieso had wie in het Frans zong een streepje voor bij haar. Ze was naar een katholieke school geweest waar Frans moest gesproken worden. Frans was deftig en voornaam, Vlaams was boertig en van het volk. ‘Frans klinkt toch heel wat schoner, he vake?’ zei ze tegen mijn vader die op feestdagen liever de vlag met een Vlaamse leeuw buiten hing dan de tricolore Belgische vlag, die hij trouwens ook niet bezat. Een week later lagen de singletjes van de drie kanshebbers thuis op de platenspeler. Ik draaide ze grijs.
Terug naar het festival. Opeens stond daar een gewoon Italiaans meisje op het podium. Ze droeg een eenvoudig zwart jurkje met boothals. Haar haren waren gebonden in een Tiny-staartje. Weinig make-up. Geen juwelen. Zwarte ballerinaschoentjes. Een paar felle pianoakkoorden en vervolgens de eerste woorden: Non ho l’età. Gewoon zonder meer. Een zachte stem. Gevolgd door slechts twee noten basgitaar. Ik hield mijn adem in. Dit was anders. Iedereen zweeg. Zelfs mijn moeder.
Het meisje heette Gigliola Cinquetti, ze had een spleetje tussen haar voortanden en ik dacht: Ik wil worden zoals zij. De volgende dag wilde ik geen vlechten meer. Het moest een staart zijn. Mijn haren reikten tot ver onder mijn heupen. Mijn groteske paardenstaart lokte spottende grapjes uit op de speelplaats. ‘Doe maar terug gewoon,’ zei mijn moeder. Ik zeurde om ook ‘ergens’ te mogen zingen en om een instrument te mogen bespelen. Er werd op ingegaan. Ik werd lid van een kinderkoor, De Krekeltjes.
Een paar jaar later leerde ik mezelf akkoorden op de gitaar van mijn zus die er weinig of niets mee deed. Op mijn veertiende schreef ik mijn eerste lied. ‘Later doe ik aan het songfestival mee,’ hield ik me nog voor. Het zelf muziek maken is met de jaren verdwenen, het schrijven is gebleven. Het in-de-schijnwerpers-lopen is niets voor mij. Het creëren van iets wat ‘kunst’ heet, wel.
En daar is Gigliola Cinquetti mee schuldig aan. Die dag in 1964 wist ik dat zij het festival zou winnen. Ze bracht niet alleen een kleine ommekeer in mijn leven, maar ook in het festival. Less is more. Eenvoud siert. Overdaad schaadt. Kill your darlings. Ze stond daar heel gewoontjes. Geen grootse armbewegingen, gelaatsoveracting of stemkrachtpatserij die narratief moesten uitbeelden waar het lied over ging. Slechts één kleine handbeweging, een rustig gezicht en een zachte stem. Een controle over alles die zo naturel aandeed dat je niet anders kon dan onder de indruk zijn. Dit is ‘echt’, dacht ik.
Dat dit, samen met een ingetogen zanglijn en een eenvoudige orkestratie werkt, konden we later ook ervaren met Udo Jurgens (Merci Chérie), Lenny Kuhr (De troubadour), Dana (All kinds of everything), Johny Logan (What’s another year), Nicole (Ein bißchen Frieden), Eimear Quinn (The Voice), en de laatste overwinning met Salvador Sobral (Amar pelos dois).
Hoe iets klein groots kan zijn.