We hadden welgeteld één Marokkaan in de onderbouw van onze middelbare (kak)school. En hoewel het merendeel van de leerlingen een carrière als advocaat, arts of wetenschapper najaagde, hadden wij op de allereerste dag – nog voordat Mo überhaupt een woord gesproken had – zijn voor- en achternaam ondergedompeld in een bakje vooroordelen. Vooroordelen die wij bevestigd zagen op de momenten dat WIJ in de pauzes tegen de door Escher betegelde pilaren aanleunden – of onze broodzakjes achter de verwarmingsbuizen lieten verdwijnen – en HIJ bij het hek van het schoolterrein stond te ginnegappen met leerlingen van het naburige Griftland College (ook wel Graflint College genoemd, omdat zij wél VMBO-leerlingen toelieten). Stond Mo bij het hek, dan beeldden wij ons in dat we een glinstering van zijn nieuwste Siemenstelefoon opvingen en hoe hij het stuur van een ronkende bromfiets vasthield om vervolgens op één wiel langs de bosrand te slippen. Mo was onze antiheld en held ineen.

Dat laatste kwam minstens één keer per week tot uiting bij het vak Lichamelijk Opvoeding. Tijdens het uitdelen van de fluorescerende hesjes wilde iedereen bij Mo in het team. Dit omdat Mo er soepelere dribbeltechnieken op nahield dan Ajax-middenvelder Abubakari Yakubu en de Coopertest afdeed als een veredelde warming-up. Een van die andere keren waarop het cordon sanitaire rond Mo doorbroken werd, was in de bus terug naar Baarn. We hadden die dag de zeehondencrèche Pieterburen bezocht en een excursie wadlopen van onze bucket list afgevinkt toen de buschauffeur – tegen vijven – de Nederlandse Top 40 uit de speakers van de autoradio liet knallen. Hoewel iedereen bekaf was, veerde één iemand op. Mo. ‘Wooo! Dit is dat ene lied van die lesbische chicks. Van die clip waarin ze tongzoenen.’ Toen duidelijk werd dat er geen reacties volgden, probeerde hij het nog een keer. ‘Van die ene clip waarin ze tongetjes draaien. Zijn jullie aliens ofzo?!’ Instemmend gemompel volgde, maar de impact van zijn opmerking werd pas in de weken erna zichtbaar. Opeens werd het volume van de radio bijgedraaid als t.A.T.u. langskwam en een enkeling fietste zelfs met de single All The Things She Said – verscholen onder het plastic van zijn discman – naar school.

Nog geen jaar later deed t.A.T.u. mee aan het Eurovisie Songfestival dat in Riga werd gehouden. De maandagochtend na het Songfestival was Mo in geen velden of wegen te bekennen. En ook de rest van de week bleef Mo afwezig. Zelfs de conciërge begreep er niets van. Die week stond ik er alleen voor om te vertellen hoe goed ik t.A.T.u. vond. ‘Hebben jullie dat ene lied van die lesbische chicks nog gezien?’ vroeg ik op een voor mij volstrekt ongeloofwaardige manier. Niemand reageerde op een enkele ‘huh, wat lul je, sukkel?’ na. Mijn vervolgvraag werd wel beantwoord. Niemand zei het Songfestival gezien te hebben.

Die maandagmiddag fietste ik door het bos terug naar huis en zong zachtjes Ne ver’, ne bojsya, ne prosi. Ne ver’, ne bojsya, ne prosi… dat voor mijn gevoel evenveel betekende als ‘je hoeft niet bang te zijn’. Ik had die dag gehoopt op bijval van Mo, maar het duurde nog een week voordat hij weer kwam opdagen. ‘Gewoon griepje, meer niet.’ Jaren later besefte ik hoe pervers die hoop eigenlijk was. Dat in de wondere puberwereld (en ook in die van de grote mensen) een mening er pas toe doet als deze wordt uitgesproken door iemand waarnaar wij opkijken. Want zo was het met Mo. We bewonderden hem allemaal, maar waren te schijterig om daar normaal over te doen. Hetzelfde gold voor het Songfestival: we keken het allemaal, vonden het hartstikke leuk, maar waren te schijterig om daar normaal over te doen. Maart 2016 en ik kan er nog steeds geen vinger achter krijgen. Wat is dat toch met Nederland? Wat is dat toch met al die vooroordelen?